Kennen wij de Keutenberg?
“Zij die de Cauberg kennen, weten dat een 12% stijging overgaat in een 11% daling, en daar bleef hij staan, hij die me duwde, met de handvaten in zijn hand.” Zo sprak Freek de Jonge in zijn conference over een invalide in Neerlands Hoop Express. En wij weten dat Freek de Cauberg niet kent, want er is geen 11% daling, alleen een 12% stijging, en dan het plateau van Margraten.
Kennen wij de Keutenberg? Ik heb hem negen keer beklommen maar ik geloof niet dat ik hem ken. De anatomie van de berg, bedoel ik, en zijn invloed op de psychologie van de renner. Hij begint met het steilste stuk, direct na de scherpe bocht rechts-links-rechts. Als een muur van asfalt duikt het voor je op. Het is niet lang, dat eerste stuk, misschien maar 25 meter, maar veel te steil om profijt te hebben van een aanloop: 22%. De renners hebben elkaar al gezegd dat het komt, dadelijk na die bocht, dat het zo steil is, en dat je van tevoren naar je lichtste verzet moet schakelen. En toch schrik je.
Negen keer heb ik de Keutenberg beklommen en ik schrik nog steeds. Dat eerste stuk stamp je wel door, je moet wel, want afstappen is onmogelijk, daarvoor is het te steil. Je bijt op je tanden, en dan maakt de weg een flauwe bocht naar links, en nu zie je het vervolg voor je, recht omhoog naar boven, honderden meters de Keutenberg op. Het wordt iets minder steil, zo’n 16%. Hoe lang dat duurt weet ik niet. Je hebt noch de tijd noch de energie om naar de omgeving te kijken. Het enige wat je ziet is je stuur en het kleine stukje asfalt er rond omheen. Minder dan honderd meter, denk ik, en dan wordt het opnieuw minder steil. Dit is het zwaarste stuk, maar nu kan je afstappen. Alsmaar een stem in je hoofd die zegt: “Joh, ga toch lopen. Je kan er nu af, je longen staan op springen, je valt niet om, je benen houden het niet meer, één stapje en je staat.”
Zes keer gaf ik toe aan die stem, mezelf overtuigend dat ik niet verder kon, dat dit fysiek onmogelijk is. Mijn verzet was te zwaar, ik had al zoveel kilometers in de benen, en eigenlijk wist ik het al vóór die slingerbocht beneden: ik kan het niet, ik durf het niet, ik ben bang van die berg. Vorig jaar schreef ik daar een vergoelijkend stukje over, getiteld ‘Wandelen op de Keutenberg’. Lafheid, verpakt als literaire kwinkslag, dat de voorpagina van Koersinzicht haalde.
Na die kleine honderd meter wordt het opnieuw minder steil, 11%, en wie zover gekomen is, die maakt een goede kans het vol te houden. De longen doen pijn van het hijgen, de benen klappen bijna uit elkaar, 11% is steil, maar je weet dat het straks lichter wordt. Je weet het, maar je voelt het niet, je twijfelt, je kan niet langer staan op de pedalen, maar het moet, je weet dat je niet kan gaan zitten, druppels druipen in je ogen, je trilt als een wankelmotor, en weer trap je een pedaal omlaag. Hoe lang is dit stuk? Honderd meter, tweehonderd? En dan buigt het wegdek langzaam rechter en verloopt naar vals plat. Je moet zitten en je kan gaan zitten, je benen doen zo’n pijn en draaien sneller rond, een tandje bijschakelen, hijgen, hijgen, maar je bent er bijna.
De eerste keer dat ik de Keut dit jaar beklom moest ik er weer af. Mijn oude racefiets bood 42 voor en 28 achter en dat was te zwaar (vond ik). Of waren het de zeventig kilometers (en het Eyserbos) in mijn benen? Het was de angst, de angst voor de pijn. En bovenal de gemakzucht, de gemakzucht van de wandelaar. Later dit jaar beklom ik hem op mijn all-terrain bike, met tripeltje voor (32) en kookplaatje achter (32), één op één dus. Ik hoefde niet eens uit het zadel, en het deed heus wel pijn, maar ik ben niet bang meer voor de Keutenberg. Ik ken hem nu een beetje beter.
Het kan altijd erger.
Het kan altijd erger. Afgelopen voorjaar zag ik, laat op de avond bij Studio Sport, een verslag van de Hel van het Noorden. Slechts weinigen weten dat dit de Ronde van Drenthe is. Slechts heel weinigen hebben die uitzending gezien, maar wie het gezien heeft twijfelt voorgoed aan de geestelijke vermogens van wielrenners. Kasseien, ja, maar ook grind en zand. Nooit zag ik wielrenners over een beroerder wegdek razen. Nooit vergeet ik het shot, met telelens geschoten vlak boven de kasseien met dat scherpe grind erop, van 4 wielrenners die, honderden meters uit elkaar, met een lekke band langs de rand van de weg staan. Ze stonden daar, elk eenzaam, met het achterwiel in de hand en de wanhoop op het gezicht, wachtend op een nieuw wiel. Op de voorgrond lag een renner met bebloed been, terwijl de wind het zand deed opstuiven.
En het kan nog erger. Afgelopen zondag zag ik de Vuelta op televisie, de etappe naar de top van de Angliru. Hagel, kou en striemende regen. En wielrenners op weg naar 1500 meter hoogte, twaalf kilometer klimmen, gemiddeld 11%, en op het steilste stuk 23,5%… De Mont Ventoux in de blakerende zon vind ik heroïsch, daar mag ik graag naar kijken. Maar de Angliru op de televisie maakt me bang. De angst dat ik ooit beneden rondrij, afsla en naar boven ga. Dat wordt weer een ontluisterende wandeling. Daarover ooit meer.
gepubliceerd in Koersinzicht 72, december 2002